Bedelarij
Ondanks dat de bedelarij verboden was kwam dit rond 1830 nog geregeld voor.
Ondanks dat de bedelarij verboden was kwam dit rond 1830 nog geregeld voor.
Bedelaars werden doorgaans gearresteerd door de plaatselijke veldwachter.
Daarna werden ze overgebracht naar de Ommerschans bij Ommen in Overijssel.
Zo ging het ook met een bedelaar uit Ulrum. Onderweg naar Groningen zag de bedelaar kans om te ontsnappen aan de veldwachter.
De veldwachter die dit overkwam kreeg hiervoor een ernstige berisping.
Op de binnenplaats van de verlaten vesting de Ommerschans bij Ommen was in de zomer van 1822 een gigantisch gebouw opgericht, waar vanaf dat najaar bedelaars werden ondergebracht. Met de regering werd een contract afgesloten voor de opvang van 1000 bedelaars, kort erop aangevuld met 200 extra. De gouverneurs van provincies kregen elk een contingent toegewezen. Daarnaast konden steden en organisaties contracteren voor de opvang van personen in de Ommerschans.
De veldwachter die dit overkwam kreeg hiervoor een ernstige berisping.
Op de binnenplaats van de verlaten vesting de Ommerschans bij Ommen was in de zomer van 1822 een gigantisch gebouw opgericht, waar vanaf dat najaar bedelaars werden ondergebracht. Met de regering werd een contract afgesloten voor de opvang van 1000 bedelaars, kort erop aangevuld met 200 extra. De gouverneurs van provincies kregen elk een contingent toegewezen. Daarnaast konden steden en organisaties contracteren voor de opvang van personen in de Ommerschans.
Bedelaars aan de deur
Vroedvrouw
In 1832 stond de geneeskunde min of meer nog in de kinderschoenen.
Desondanks moesten vroedvrouwen een examen hebben afgelegd als zij behulpzaam willen zijn bij bevallingen. Twee vrouwen uit de gemeente Leens hadden ondanks dit verbod kraamhulp verleend. Tegen hen werd daarom een aanklacht ingediend. Het bleek echter dat er sprake was van een noodsituatie toen er hulp werd door de twee "vroedvrouwen". Bovendien hadden ze voor de verleende diensten geen beloning gevraagd. (Het blijft natuurlijk de vroeg of ze ook iets kregen). Dit alles was een reden om beide vrouwen geen straf op te leggen maar het te laten bij een berisping.
In 1832 stond de geneeskunde min of meer nog in de kinderschoenen.
Desondanks moesten vroedvrouwen een examen hebben afgelegd als zij behulpzaam willen zijn bij bevallingen. Twee vrouwen uit de gemeente Leens hadden ondanks dit verbod kraamhulp verleend. Tegen hen werd daarom een aanklacht ingediend. Het bleek echter dat er sprake was van een noodsituatie toen er hulp werd door de twee "vroedvrouwen". Bovendien hadden ze voor de verleende diensten geen beloning gevraagd. (Het blijft natuurlijk de vroeg of ze ook iets kregen). Dit alles was een reden om beide vrouwen geen straf op te leggen maar het te laten bij een berisping.
Overlast van schapen in Zoutkamp
In 1842 schreven een aantal inwoners van Zoutkamp een brief naar de burgemeester waarin werd geklaagd over overlast van schapen. Door een aantal arme inwoners van het dorp waren een of meer schapen aangeschaft.
Zij hadden echter geen grond om ze er op te laten weiden. Daarom liet men ze lopen op de provinciale dijk en bij de haven. De beesten werden dan vastgezet aan een tuur (touw met ijzeren pin). Het tuur stelde niet veel voor want de kwaliteit was slecht. Daardoor liepen ongeveer 30 schapen en lammeren los. De beesten deden zich vervolgens tegoed aan eetbaars dat op het land van buren stond. Toen daar ook niets meer te halen was zochten de "verstandigste" schapen hun toevlucht tot aardappels e.d. die in de achterhuizen van de woningen van de dorpelingen stond. De schapen werden dikwijls pas opgemerkt als ze blatende het huis weer verlieten, maar ondertussen hun buik wel hadden gevuld.
Het gebeurde eens dat een gezin aan tafel zat te eten toen een schaap het was binnen gelopen. Dit werd pas opgemerkt toen het schaap naast de tafel stond en daarna zijn natte vacht uitschudde. Het water spatte het gezin vervolgens om de oren. Aan de hand van sporen kon worden nagegaan dat het schaap kort te voren was verdreven uit een andere woning. Bij het verjagen was het schaap nat gegooid met een emmer water. Aan de burgemeester werd gevraagd om de eigenaren van de schapen op te dragen hun schapen bij een grondeigenaar te laten weiden of ze te laten doden.
In 1842 schreven een aantal inwoners van Zoutkamp een brief naar de burgemeester waarin werd geklaagd over overlast van schapen. Door een aantal arme inwoners van het dorp waren een of meer schapen aangeschaft.
Zij hadden echter geen grond om ze er op te laten weiden. Daarom liet men ze lopen op de provinciale dijk en bij de haven. De beesten werden dan vastgezet aan een tuur (touw met ijzeren pin). Het tuur stelde niet veel voor want de kwaliteit was slecht. Daardoor liepen ongeveer 30 schapen en lammeren los. De beesten deden zich vervolgens tegoed aan eetbaars dat op het land van buren stond. Toen daar ook niets meer te halen was zochten de "verstandigste" schapen hun toevlucht tot aardappels e.d. die in de achterhuizen van de woningen van de dorpelingen stond. De schapen werden dikwijls pas opgemerkt als ze blatende het huis weer verlieten, maar ondertussen hun buik wel hadden gevuld.
Het gebeurde eens dat een gezin aan tafel zat te eten toen een schaap het was binnen gelopen. Dit werd pas opgemerkt toen het schaap naast de tafel stond en daarna zijn natte vacht uitschudde. Het water spatte het gezin vervolgens om de oren. Aan de hand van sporen kon worden nagegaan dat het schaap kort te voren was verdreven uit een andere woning. Bij het verjagen was het schaap nat gegooid met een emmer water. Aan de burgemeester werd gevraagd om de eigenaren van de schapen op te dragen hun schapen bij een grondeigenaar te laten weiden of ze te laten doden.
Overlast in Ulrum
In de nacht van 25 op 26 december 1875 omstreeks 1.00 uur werden inwoners in de omgeving van de Kerkstraat in Ulrum opgeschrikt door overlast. Het lawaai was afkomstig uit de tapperij van Klaas Groenveld. De daders hiervan gaven geen gehoor aan de opdracht van de veldwachter om op te houden met zingen en schreeuwen.
In de nacht van 25 op 26 december 1875 omstreeks 1.00 uur werden inwoners in de omgeving van de Kerkstraat in Ulrum opgeschrikt door overlast. Het lawaai was afkomstig uit de tapperij van Klaas Groenveld. De daders hiervan gaven geen gehoor aan de opdracht van de veldwachter om op te houden met zingen en schreeuwen.
Het Kantongerecht in Onderdendam wijdde hieraan een hoorzitting en de daders werden veroordeeld tot een boete van 7,50 gulden, een gevangenisstraf van vijf dagen en betaling van de kosten van de rechtszitting (deze werden begroot op 1,99 1/2 gulden).
De daders waren:
- Bernardus Mutzers, oud 27 jaar, beroep dagloner,
- Bernardus Voltmers, oud 24 jaar, beroep dagloner,
- Gerrit Pruim, oud 36 jaar, beroep dagloner. Allen uit Ulrum.
- Johannes Pilon, oud 26 jaar, beroep boerenknecht. Uit Vierhuizen.
Regthuis van Hunsingo in Onderdendam
Beslaglegging door deurwaarder
I.M. Wiersema was in 1844 kerkvoogd van de Hervormde Gemeente in Ulrum.
Hij werd er van beschuldigd dat hij een gedeelte van zijn beste meubels uit zijn woning has verwijderd terwijl er door schuldeisers beslag op was gelegd.
Dit gold ook voor landbouwmateriaal zoals eggen, ploegen enz. Met een goede jonge koe had hij dit ook gedaan en deze verwisseld met een koe van slechtere kwaliteit. Ook zou hij nog eens drie wagens met mest zonder dat de eigenaar dit wist hebben ontvreemd. Het beslag was door de deurwaarder Velthuis gelegd omdat Wiersema over de periode mei 1841 - mei 1842 nog 70,26 gulden schuldig was aan ene heer Bolt. Deze was boerenknecht op zijn bedrijf.
Het college van toezicht op de Kerkelijke Administratie van de Hervormde Gemeente vroeg aan de burgemeester om een onderzoek in te stellen naar de geschetste gang van zaken. Als een en ander waar mocht zijn dan werd gevraagd om Wiersema er toe te bewegen om ontslag te nemen als kerkvoogd. De ingebrachte beschuldigingen bleken grotendeels op waarheid te berusten en Wiersema werd gedwongen om ontslag te nemen als kerkvoogd.
I.M. Wiersema was in 1844 kerkvoogd van de Hervormde Gemeente in Ulrum.
Hij werd er van beschuldigd dat hij een gedeelte van zijn beste meubels uit zijn woning has verwijderd terwijl er door schuldeisers beslag op was gelegd.
Dit gold ook voor landbouwmateriaal zoals eggen, ploegen enz. Met een goede jonge koe had hij dit ook gedaan en deze verwisseld met een koe van slechtere kwaliteit. Ook zou hij nog eens drie wagens met mest zonder dat de eigenaar dit wist hebben ontvreemd. Het beslag was door de deurwaarder Velthuis gelegd omdat Wiersema over de periode mei 1841 - mei 1842 nog 70,26 gulden schuldig was aan ene heer Bolt. Deze was boerenknecht op zijn bedrijf.
Het college van toezicht op de Kerkelijke Administratie van de Hervormde Gemeente vroeg aan de burgemeester om een onderzoek in te stellen naar de geschetste gang van zaken. Als een en ander waar mocht zijn dan werd gevraagd om Wiersema er toe te bewegen om ontslag te nemen als kerkvoogd. De ingebrachte beschuldigingen bleken grotendeels op waarheid te berusten en Wiersema werd gedwongen om ontslag te nemen als kerkvoogd.