Verdwenen Borgen 1 - Alles van het MARNEGEBIED

Zoeken
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Verdwenen Borgen 1

Historie - 2

Marnegebied - Verdwenen Borgen 1

BRON: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4

Eenrum
Herathema
In 1371 wordt voor het eerst een Odulphus (Ook Ondolphus en Ondolf) Heratama genoemd als hoofdeling in Eenrum. Tot dit geslacht hoort ook een Beno die in 1386 genoemd wordt. Dan is er Popeke Verathema die in 1399 een verwant trouwt. Her komt van heer en betekent geestelijke of ridder. Ver betekent vrouw. De titel ver gevoerd door een Popeke als man is vreemd.
Herathema was een aanzienlijke familie. Zij bezat 7 van de 18 ommegangen in de rechtstoel van Eenrum. De huizen van Ondolf, Gewe, Menoldus en Popke Herathema werden verwoest in 1415 toen de Vetkopers de baas werden. De familie Herathema trok ook inkomsten van tienden in de proosdij Uskwerd en van een gebied in Baflo. Na de dood van Ondolf kreeg  Bewo de rechten. In 1449 droeg Poppeke Herathema zijn rechten op tiende over aan de abt van Selwerd.

De familie is in verval geraakt. In 1456 verkochten de voogden van een andere Popke Herathema aan de stad Groningen 200 jukken land met heerlijkheden, huis enz. Daarvoor waren de goederen al verdeeld onder verschillende erfgenamen. Zij werden afgekocht. Als laatste komt in 1484 Lamme van Ommen weduwe van Popke Heer Atema voor. Daarna verdwijnen de Herathema's uit de geschiedenis.

De heerd met bijbehorende goederen wordt sindsdien door de stad verhuurd. Het steenhuis werd afgebroken. De precieze plek is onbekend. Zelfs in 1526/1527 worden de stenen van de Herathemaheerd nog gebruikt.
Pas in 1822 heeft de stad de boerderijen van de Herathemaheerd verkocht.

Tot de goederen van de familie behoorde ook Oldenhuis.
Deze naam komt voor in 1430. Bij de afbraak van de boerderij in 1968 werden resten gevonden van de fundamenten van het steenhuis.

Eenrum
Oosterhuizen
Oosterhuizen wordt pas in de tweede helft van de 17e eeuw borg genoemd. Daarvoor is er sprake van een heerd. Er lagen in de streek Oosterhuizen zes edele heerden, maar geen daarvan is met de latere borg te vereenzelvigen.

In 1598 behoorde Oosterhuizen aan Albert Tjarda van Starkenborgh via zijn moeder. In 1606 ging de heerd over aan rooms-katholieke familie Pathuis. In 1625 wordt Jurjen Goor eigenaar vervolgens in 1631 Hindrik Pathuis en zijn broer Menso. Er hoort dan 121 jukken land bij. Een halfbroer van Menso, Rudolf Pathuis bezit in 1636 de gehele heerd.

Rudolf droeg de 90 jukken grote heerd in 1642 over aan Aepko Tjarda van Starkenborgh.
Aepko stierf in 1646 en zijn weduwe die hertrouwde met Wigbold van Isselmuden op Schultinga en namens de stiefkinderen in 1657 kocht hij de jaarlijkse rente af die nog altijd op de heerd rustte..

Een stiefkind, Odilia van Starkenborgh getrouwd met Bernhard de Sighers kreeg in 1662 de heerd. De Sighers maakte van een grootse boerenplaats een borg. In 1681 is er sprake van een borg met 53 jukken land. De Sighers is ook redger geweest van 1672 tot 1675.

In 1681 werd Oosterhuizen op verzoek van schuldeisers verkocht. Koper werd de advocaat Jacobus Pathuis (een zoon van Menso). In 1701 erfde Jacobus  zoon Clemens de borg met rechten en 53 jukken land. Deze verkocht het redgerrecht en schonk het collatierecht aan Willem Alberda van Dijksterhuis, die in 1718 ook de borg zelf verkreeg met schathuizen, hoven enz, en 42 jukken land. Zoon Gerhard Alberda erfde het huis in in 1721 en verkocht het op afbraak in 1740. Kopers werden de aannemer Ottens en Louis Leuningh voor 1300 gulden. Het schathuis bleef staan en wordt in 1745 vermeld met hoven, grachten, bomen en singels.

Het borgterrein is nu nog herkenbaar, met grachten, afgebroken schathuis. Er staat nu een boerderij met in de achtergevel een kopje gemetseld ongetwijfeld afkomstig van de borg. Een verharde weg van Eenrum naar Pieterburen loopt over de vroegere westsingel. De oude weg is bij het land getrokken en dus verdwenen.

Hornhuizen

Tamminga

De naam Tamminga komt te Hornhuizen het eerst voor in 1343 en 1344. In die jaren worden overeenkomsten gesloten over het eiland Korenzand of Hefzand. Daarin worden met name genoemd, de al gestorven Jarrig, zijn zoon Liudolph of Liudo Tamminga en Anteko Tamminga. Hoofdelingen worden ze niet genoemd, ook geen dorpsheren. Wel waren ze van enige aanzien want Liudo bezegelde de oorkonden. Een latere Jarig (mogelijk een kleinzoon van Jarrig) is ook geen hoofdeling. Hij trad wel als zodanig op, want hij had soldaten (Armigeri) in dienst in 1375.  

In hoeverre Abel en Hidde Tamminga, die in het begin van de 15e eeuw genoemd worden van hem afstammen, is niet bekend. In 1416 maakten zij met raad en consent van hun moeder Jesele en enige familieleden een scheiding van de boedel van hun ons niet bekende vader. Abel verkreeg Tammingehuis te Hornhuizen met de innerhof, het voorheem, redgerrecht, dijkrecht, 'kerckwegen', kerkstoelen en alle rechten van het huis en heerd. Wat Hiddeke verkreeg wordt niet vermeld, hij trouwde met Menneke van Ewsum en nam haar naam (Van Ewsma) aan.

Merkwaardig is, dat zowel Abel als Hidde, respectievelijk in 1408 en 1431, een wapen, met als embleem een stralende zon, voeren dat afwijkt van het latere Tamminga-Van Ewsum wapen. Dit wapen was in 1708 ook het wapen van de familie Van Selwerd. Ook Johan van Ewsum beweerde in 1555, dat de Van Ewsums vanouds het wapen Selwerd in hun kwartieren voeren. Het is dus mogelijk , dat de Tamminga's verwant waren aan het geslacht van Selwerd.

Abel Tamminga, die in de jaren 1408-1422 voorkomt als hoofdeling in de Marne, stierf in of voor 1428, in welk jaar zijn weduwe Bawe en zijn onmondige kinderen worden vermeld. Bawe was een Onsta en leefde in 1444 nog. Haar zoon Onno erfde Tamminga. Hij streefde naar uitbreiding van zijn goederen en rechten. In 1455 kocht hij rechten en in 1470 schonk Reyner Remersma hem zijn gedeelte van zijn Kerkstoel, in 1468 kocht hij en zijn vrouw redgerrechten en overrechten in het westerdeel van de Marne.
Samen lieten ze ook een nieuw huis bouwen op Tamminga.  

Wanneer Onno is overleden, is niet bekend. Zijn vrouw Emeke Asinga leefde nog in 1509, in welk jaar zij Asingaborg te Warffum bezat. Blijkbaar is zij dan ook nog in het bezit van de Tammingaborg.

Zij hadden vier zonen, Abel, Abeke, Hoyke en Allert en twee dochters. De zonen komen voor als hoofdelingen te Hornhuizen of in de Marne. Allert stierf in 1498, dit blijkt uit een bronzen grafplaat in de kerk te Hornhuizen. Abeke verkreeg in 1500 verschillende rechten in Niekerk als vergoeding voor de moeite en kosten die hij zich getroost had voor de kerspellieden gedurende de oorlog. Hij stond namelijk in 1500 aan de zijde van de hertog van Saksen en de graaf van Oost-Friesland, dus tegenover de stad Gron ingen. Deze wilde daarom het Tammingehuis omverwerpen, maar de beide zwagers van Abeke te Groningen, Harmen en Geert Lewe, wisten dat te verhinderen. Harmen Lewe ging met 20 man op het huis liggen. Na de slag bij Warffumerzijl eiste de hertog het huis op. Harmen ontruimde het zonder tegenstand, hetgeen in de stad de indruk wekte, dat er kwaad spel gespeeld was.

In 1503 schonk Emeke haar aandeel in het nieuwe huis, de nieuwe zaal geheten, met brouwhuis en de helft van het gereedschap, de nieuwe kamer en andere gebouwen die zij en haar man hadden laten bouwen en stofferen aan haar dochter Bawe, getrouwd met Herman Lewe. In 1509 moest zij deze schenking herroepen. De boedel bleef onverdeeld door allerlei twisten. In 1516 verkochten Frouke Lewens en haar zoon Reint Huinge aan Geert Lewe (een zoon van Herman?) en Hille de Mepsche hun aandeel in Tammingaheerd dat Frouke geerfd had van haar broer Alke(?). De familie verhoudingen zijn niet duidelijk. In 1531 kwam een akkoord tot stand dat nog geen oplossing gaf. Pas in 1542 schijnen de geschillen beeindigd te zijn. In dat jaar deed de oosterwarf uitspraak in het geschil tussen Abel Onsta als gemachtigde van Abel Tamminga en Geert Lewe. De juiste bepalingen zijn niet bekend, maar zeker mogen we aannemen dat Abel onbetwist eigenaar was. In 1542 vond er mogelijk een verbouwing of nieuwbouw plaats. Er was ook een portret van Abel Tamminga die leefde van 1498-1549. van wie hij een zoon was is onbekend, evenmin met wie hij getrouwd was.

Het was waarschijnlijk Abels zoon Onno die de borg Erfde. Hij komt voor onder de Ommelander gedeputeerden en behoorde tot diegenen die in 1577 door de stad werden gevangen gezet. Of hij na 1580 is uitgeweken is niet bekend. Wel weten we, dat de Tammingeborg tussen 1580 en 1594 herhaaldelijk als steunpunt diende voor spaanse soldaten. Wanneer Onno Gestorven is, is niet bekend, waarschijnlijk voor 1594, in welk jaar doctor Sicke van Dekema, getrouwd met Hille Tamminga, als hoofdeling te Jellum, Tammingaborg en in de Marne wordt vermeld. Zij woonden later in Jellum, waar zij respectievelijk in 1625 en 1620 overleden en werden begraven.

Hun dochter Lucia van Dekema erfde de borg, die zij al in 1608 met haar man Julius van Meckema bewoonde. Deze voerde processen op de landdag in 1624 voor Hornhuizen. In die tijd zou de borg zijn verbouwd en vergroot. Lucia, weduwe sinds 1638, stierf in 1652. Zij werd opgevolgd door haar dochter Luts van Meckema, gehuwd met Douwe van Aylva, die in 1665 overleed. Zij zelf stierf in 1670.

Toen Douwe nog leefde moet zijn broer Scipio Meckema van Aylva al in het bezit zijn gekomen. Hij compareerde in 1655 op de landdag, maar werd een jaar later grietman van Tietjerksteradeel, waarna hij als edelman in de Friese Staten zitting nam. Hij stierf als weduwnaar van Lisch van Eysinga in 1669. Zijn zoon Ernst Douwe van Aylva, in 1676 gehuwd met Tjemke van Heemstra, kreeg zijn erfdeel pas in 1686 bij akte van scheiding. Het echtpaar woonde al daarvoor op de borg, althans hun zoon Scipio Meckema van Aylva werd daar in 1679 geboren. Ook compareerde Ernst Douwe voor Hornhuizen op de landdag. Na zijn dood in 1717 volgde Scipio hem op. Deze trouwde hetzelfde jaar met Anna Bouwina Tjarda van Starkenborgh. Hij overleed in 1732. In datzelfde jaar kwam de borg door koop in het bezit van zijn zijn broer Hans Willem van Aylva. Anna Bouwina hertrouwde in 1737 met de in Hornhuizen bevestigde dominee Johannes van Diemen. De dominee vocht en dronk en moest in 1746  naar Oost-Indië vertrekken. Zijn vrouw deed bij het huwelijk in 1737 afstand van het vruchtgebruik van de Tammingaborg en alle gerechtigheden. Wat er van haar geworden is, is onbekend.

Hans Willem van Aylva was gehuwd met Barbara van Camstra, die in 1732 overleed. Hij was bij zijn dood in 1776 luitenant-generaal. Daarom zal hij niet veel op Tamminga hebben gewoond. Ook compareerde hij niet op de landdag en speelde dus geen rol in het politieke leven van Stad en Lande.

Na zijn dood werd de inboedel geveild en ook het huis zelf kwam onder de hamer. De borg werd omschreven als een hoogadellijk huis, met schathuis, schuur, hoven, singels, lanen, vijvers, grachten, bomen, plantages en twee duivematten. Erbij horen het staande redgerrecht van Hornhuizen, de staande collaties van Hornhuizen en Kloosterburen en allerlei andere rechten, gestoelten, banken, grafkelder en graven in de kerken van beide dorpen.

Eerst in 1778 vond verpachting plaats aan Coppen Jarges en Anna Maria Hyma Juliana Lewe van Matenesse. Beiden overleden in 1792. Hun kinderen Joost en Anna lieten de vaste goederen verkopen in 1797. Koper werd in 1798 Jan Carel Ferdinand van In- en Kniphuisen, die in 1802 'de aangename buitenplaats' te koop aanbood. Kopers werden H.E. Noordhuis en anderen voor 4800 gulden. Het huis werd afgebroken, in verschillende etappes waarschijnlijk. In 1809 werd werd de eigendom van de onder beklemming verhuurde borgstede binnen de gracht te koop aangeboden. In 1811 kwam deze met staande redgerrecht, recht van jacht en visserij in het bezit van P. Durleu op Bellingeweer. De borgstede was in 1848 een boomkwekerij. Het schathuis is veel later afgebroken.

Kloosterburen
Bocum
Uit een aantekening van de landmeter Gerrit Hopper van het jaar 1573 blijkt, dat hij een opmeting heeft verricht met een roede, 'staende an Gerbrant Bokema stenhuys'. Met dezelfde roede deed hij het volgende jaar een opmeting van een heerd te Wierhuizen. Verder is van dit steenhuis niets bekend. Wel worden voor 1573 leden van de familie Bokema genoemd, sinds 1462.

In 1615 werd de behuizing van Garbrant Hebels tho Bokum, 'staende up een affbroeck' (2 mogelijke betekenissen 1-Het huis stond op afbraak. 2-Afbrokkelend stuk land, waar de zee meer land opeiste.) met ongeveer 14 jukken land binnen- en buitendijks in Bokumaheerd gelegen verkocht. Met deze behuizing is mogelijk het steenhuis bedoeld. Waarom het verdween is onbekend, toch zal Bocum spoedig verdwenen zijn en het land bij een andere behuizing behoren.

Er zijn latere boerderijen gebouwd, Oud- en Nieuw-Bocum.
In 1718 staat de oude boerderij nog op een kaart aangegeven. Daar zal ook het oude steenhuis hebben gestaan. Na de stormramp van 1717 werd de nieuwe dijk zuidelijk van de boerderij gelegd, zodat deze buitendijks kwam te liggen.
De verhoging waar de bebouwing op stond is nog aanwezig.

De naam van deze borg komt van Bate de Sighers, die in het midden van de 17e eeuw eigenaresse was. Zij was getrouwd met Eisso Sighers. De familie de Sighers was van adel, de familie Sighers, voor zover bekend, niet. Hun zoon Wolter van Sigers noemde zich wel jonker, voluit tot Batenborch jonker en hoveling te Baflo, Ranum, Maarhuizen, Mensingeweer en Eenrum.

Maarhuizen

Batenborch

In 1673 werd Bate de Sighers haar Plaetse Batenborch genaemt gerechtelijk verkocht. Het werd omschreven als: behuysinge, hovinge en plantagie met 32 jukken vrij land, een stem in de collatie en zijl- en dijkrecht. Koopster werd Lucretia Jarges, weduwe Millinga, voor 8200 gulden.

Daarna komt als eigenaar voor Hermanus Stenius. Hij liet in 1677 een brief van 3 maart 1676 wegens de borch tot Maerhuysen Batenborg registreren om toelating tot de landdag te verkrijgen (als je op de landdag compareerde telde je mee als adellijke familie). Stenius crediteuren lieten de plaats, nu ook met een gracht en singel, in 1681 verkopen. Eigenaar werd dr. Schaink voor 5000 gulden. In 1688 was de plaats weer in andere handen, namelijk van de advocaat Roebers. Dit blijkt uit een vergunning die hij in dat jaar kreeg om het water uit de gracht te mogen lozen door de Winsumer- en Schaphalster zijlen (=sluizen). Een soortgelijke vergunning werd in 1707 verleend aan Albartus Boelens, de toenmalige eigenaar.

In 1720 behoorde de plaats aan de erven van Hendrik Ferdinand van In- en Kniphuisen en Aurelia Jarges. In 1730 werd door de voogden van Jan Carel van In- en Kniphuisen het huis met de beklemming (verhuur) van de landerijen verkocht.
Inmiddels was voor het huis de naam Batjeborg in gebruik geraakt.
Sinds 1730 wonen er meiers, maar de eigendom bleef aan de familie Van In- en Kniphuisen tot 1806. Toen kocht de meier Sibbe Jans de behuizing. Deze noemde zich Van der Borg. Ook de namen Van der Burg en Ter Borg komen in deze familie voor.

In 1854 was de boerderij in bezit van jhr. mr. Oncko Quirijn Jacob Johan van Swinderen, die er een nieuw huis liet bouwen. Tot op heden bleef het in bezit van de familie van Swinderen. Het familie wapen siert nog in de bovenverdieping. In de rechtervoorkamer beneden is een oude schildering van het huis voor de schoorsteenmantel.

Volgens de overlevering diende het huis als nachtverblijf voor de familieleden op weg naar Rensuma te Uithuizermeeden, dat ook in bezit van deze familie van Swinderen was. In de 17e en 18e eeuw had het huis waarschijnlijk niet de allure van een borg.
Tegenwoordig is de borg een boerderij. De grachten en singels zijn vrijwel intact.
Voor het huis en voor de achtergevel van de schuur zijn stukken gracht gedempt.

Mensingeweer
Matenesse
Pas in 1708 wordt de naam Matenesse voor een 'plaats' onder Mensingeweer voor het eerst vermeld. Waarschijnlijk is de naam te danken aan Willem van Matenesse, die in 1608 de belangrijkste collator was te Mensingeweer. Zijn weduwe Maria Manninga was er zelfs in 1624 unica collatrix, zoals blijkt uit het opschrift van een in dat jaar gegoten klok. Zeer waarschijnlijk was Willem de eigenaar van de heerd die later de naam Matenesse zou dragen. Vermoedelijk heeft hij de heerd van Christoffer van Ewsum gekocht, netzo als hij in 1602 de borg van Raskwerd van hem verkreeg.
Immers van Ewsum had van zijn moeder 4 heerden geerfd, waarvan de grootte van één, namelijk  30,5 juk, overeenkomt met Matenesse.

Voor 1646 was de heerd in bezit van Abbe Itema en zijn vrouw Trijntien Fraterma.
Deze vrouw is in 1640 overleden en begraven op het koor van de kerk te Mensingeweer.

In 1646 werd de heerd publiek verkocht. Het bestond uit een behuizing met hoften, singel, grachten en plantages. Itema woonde er zelf. Het was 31 jukken groot. Koper werd Abel Schultes voor 16200 gulden. Wegens wanbetaling werd de heerd hetzelfde jaar opnieuw geveild. Nu werd de burgemeenster van Groningen, Gerhardus Swartte, eigenaar voor 14600 gulden. Deze overleed in 1665. Daarna was het de beurt aan zijn zoon Hendrik Swartte, secretaris van Groningen. Diens weduwe, Titia Verrucius, moest in 1708 Matenes laten verkopen. Dit is de eerste maal dat het huis bij name wordt genoemd.

Het is dan een deftig huis, met vele vertrekken, omgeven door grachten en welbeplante singels. Er hoorden 30,5 jukken land bij. Ook werden er gerechtigheden van ommegangen verkocht en de collatie van Mensingeweer. Koper werd Jacobus van Aelst, die in 1705 gehuwd was met Aurelia Swartte, een dochter van Titia. Na de verkoop van 1708 schonk Titia aan de kerk te Mensingeweer een avondmaalsbeker, die nu nog aanwezig is.

Ook van Aelst raakte in de problemen. In 1712 lieten de crediteurs de verhuurde 'plaetse' verkopen. Hendrik Ferdinand van In- en Kniphuisen, heer van Ulrum, werd voor 7100 gulden eigenaar. Hij overleed als weduwnaar op 3 april 1716.
In dat jaar vestigde zijn oudste dochter zich op de 'plaats'. Maar het huis en de rechten, waaronder de staande collatie van Mensingeweer bleven bij het huis Asinga te Ulrum.

Anna van In- en Kniphuisen begon ogenblikkelijk met het herstel en de verbetering van haar 'deftig' huis. Zij trouwde in 1717 met Joost Lewe van de Blauwborg, die zich hetzelfde jaar nog heer van Matenesse noemde. Tot aan de dood van Lewe in 1758 is voortdurend aan het huis getimmerd. Stenen werden gekocht uit het tichelwerk van de Brake, een deur kwam uit de afbraak van de borg te Tinallinge. Er was een zomerhuis, er waren lantarenpalen van Drents eikenhout en meloenbakken. Er werd geverfd met gele oker, loodwit, brandbruin en zwartsel. In 1745 kwamen er Engelse 'Bossem', Engelse ramen en Frans glas. In 1747 werd een gesneden schoorsteenmantel gemaakt door C. Kooistra, marmerverf en dukatengoud worden gebruikt door Pieter Lofvers. Ook Berlijns blauw en Engels rood werden verwerkt. Dit alles hoorde bij de inrichting van een deftig huis.

Matenesse steeg in aanzien. In 1756 heette het een 'hoogadelijk' huis. De eigenaren waren militairen: Joost Lewe bracht het tot luitenant-generaal en zijn zoon Hendrik Ferdinand tot generaal-majoor. In 1760 trouwde te Mensingeweer Roelf Jans Agricola, gewezen koetsier op Matenesse, daarna schoolmeester te Mensingeweer, met Lucretia Hautuin, gewezen kokmeid op Matenesse. De naam Agricola zal Roelf Jans hebben aangenomen bij zijn overgang naar de geleerde stand.
Personeel van een borg was dus goed genoeg voor het schoolmeesterschap.

Joost Lewe stierf in 1758 als heer van Matenesse. Hij werd opgevolgd door zoon Hendrik Ferdinand. Diens zuster Anna Aurelia verkreeg het huis en de vanouds bijbehorende rechten in 1784 in eigendom. Zij overleed in 1790, haar man Barthold Canter, in 1796.
Matenesse vererfde met de collatie na de dood van Anna Aurelia op haar zuster Everdina Josina Lewe, gehuwd met Maurits Clant van Hankema. Zij lieten 6 november 1792 het huis met hoven, lanen,singels en grachten met landerijen en rechten publiek verkopen. Koper werd de gezworen Pieter Knijpinga. Deze liet in 1820 het huis op afbraak verkopen.
Koper werd Berend Hayes Harkema te Warfhuizen voor 925 gulden.

In de nabijheid werd een nieuw huis gebouwd het 'buiten' Matenesse.
Na het overlijden van Pieter Knijpinga op 17 november 1822 kwam het huis aan zijn schoonzoon mr. Hendrik Hagenouw Brongers, notaris en lid van de Tweede Kamer. Deze overleed op Matenesse in 1840.

Na hem woonde mr. P. Knijpinga op Matenesse. Hij was van 1843-1851 burgemeester van Leens en Wehe en daarna notaris te Mensingeweer, waar hij overleed in 1867.
In 1872 werd Matenesse door de erven van mr. H.H.Brongers verkocht aan Klaas Harms Wijk. Toen werd het landhuis gesloopt en de grachten gedempt. een boerderij werd dichter bij de weg gebouwd. Ook het schathuis is gesloopt.

vervolg: zie verdwenen borgen 2

 
Copyright 2015. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu