Aan het eind van de 19e eeuw werd de aanwezigheid van een spoorwegverbinding erg gemist.
Het dichtstbijzijnde station was toen nog in Sauwerd. Vanaf Eenrum was dit een loopafstand drie uren. Van deze spoorlijn trok men dus maar weinig profijt. Het doortrekken van de spoorlijn naar het Mamegebied was voorlopig nog niet haalbaar. De landbouwers uit de gemeente Eenrum drongen op 13 februari 1885 aan op financiële steun voor een omnibusonderneming als deze zich in de gemeente mocht vestigen. Een paar weken later werd al een diligence dienst geopend.
In mei 1885 werden plannen voor aanleg van een spoorlijn uitgewerkt. Het was de bedoeling om een zijtak aan te leggen van 25.5 km in westelijke richting naar Zoutkamp. De zijtak zou beginnen in Winsum (Obergum) en via Eenrum, Wehe, Leens en Ulrum naar Zoutkamp lopen. Daar wilde men ook stationsgebouwen bouwen. Ook was men van plan om halteplaatsen in te richten in Maarhuizen en Niekerk. Men wou op elk station een zijspoor aanleggen met een verharde weg. Dit werd gedaan om vee en goederen te kunnen laden en lossen. Dit plan ging echter niet door. Met de opening van de spoorlijn Sauwerd-Roodeschool werd het gemis van een tramverbinding nog sterker gevoeld.
In 1893 werd er bij de gemeenteraad van Eenrum op aangedrongen om samen met de gemeenten Leens, Ulrum en Kloosterburen actie te ondernemen om een tramweg te realiseren naar Zoutkamp. Men verwachtte dat door de aanwezigheid van een tramlijn de tuinbouw zich zou kunnen uitbreiden. Ook het vervoer van melk zou sneller en goedkoper kunnen plaatsvinden. Landbouwproducten, waaronder vlas, konden vlotter worden afgevoerd. Ook het postverkeer kon dan vlotter verlopen. De wens tot plaatsing van een kantongericht in dit gebied en de bereikbaarheid van de Rijks Hogere Burgerschool in Warffum waren aanvullende redenen om de aanleg van deze tramlijn te bepleiten.
In 1895 werd aan de firma Reinders & Knol Bruins en P.M.A. Kuurman uit Groningen toegestaan om een paardentram aan te leggen en te exploiteren vanaf het station in Baflo langs de zandweg naar Eenrum en vandaar over de grintweg tot den Hoorn en daarna naar Wehe en Leens tot de kom van het dorp Ulrum. De spoorwijdte was 1.067 meter en de breedte van de tramwagens 2.00 meter. Het pad waarlangs de paarden moesten lopen werd verhard. De paardentram kwam in 1897 in dienst.
In oktober 1900 kondigde Menno Bulthuis, die logementhouder was in Eenrum, aan dat hij een dagelijkse omnibusdienst wou openen van Pieterburen via Eenrum naar Mensingeweer. Hij vroeg het gemeentebestuur om een bijdrage van 150 gulden in het tekort dat hij verwachtte. In 1912 werden de kosten voor het aanleggen van een tramlijn van Winsum naar Zoutkamp geschat op 915.000 gulden. Door de eerste Wereld Oorlog liep een en ander vertraging op.
Omstreeks 1917/1918 werden de initiatieven weer opgepakt. De goederen die werden vervoerd werden te hoog en het gewicht ervan te zwaar om de bochtige route met de paardentram nog langer uit te voeren. De kosten werden toen geschat op 2.250.000 gulden. De gemeente Eenrum werd aandeelhouder van de maatschappij en ze verleende een renteloze lening van 60.000 gulden. Het duurde uiteindelijk tot 1912 voordat de Groninger Locaal Spoorweg Maatschappij de tramlijn en stationsgebouwen in gebruik stelde.
Het dichtstbijzijnde station was toen nog in Sauwerd. Vanaf Eenrum was dit een loopafstand drie uren. Van deze spoorlijn trok men dus maar weinig profijt. Het doortrekken van de spoorlijn naar het Mamegebied was voorlopig nog niet haalbaar. De landbouwers uit de gemeente Eenrum drongen op 13 februari 1885 aan op financiële steun voor een omnibusonderneming als deze zich in de gemeente mocht vestigen. Een paar weken later werd al een diligence dienst geopend.
In mei 1885 werden plannen voor aanleg van een spoorlijn uitgewerkt. Het was de bedoeling om een zijtak aan te leggen van 25.5 km in westelijke richting naar Zoutkamp. De zijtak zou beginnen in Winsum (Obergum) en via Eenrum, Wehe, Leens en Ulrum naar Zoutkamp lopen. Daar wilde men ook stationsgebouwen bouwen. Ook was men van plan om halteplaatsen in te richten in Maarhuizen en Niekerk. Men wou op elk station een zijspoor aanleggen met een verharde weg. Dit werd gedaan om vee en goederen te kunnen laden en lossen. Dit plan ging echter niet door. Met de opening van de spoorlijn Sauwerd-Roodeschool werd het gemis van een tramverbinding nog sterker gevoeld.
In 1893 werd er bij de gemeenteraad van Eenrum op aangedrongen om samen met de gemeenten Leens, Ulrum en Kloosterburen actie te ondernemen om een tramweg te realiseren naar Zoutkamp. Men verwachtte dat door de aanwezigheid van een tramlijn de tuinbouw zich zou kunnen uitbreiden. Ook het vervoer van melk zou sneller en goedkoper kunnen plaatsvinden. Landbouwproducten, waaronder vlas, konden vlotter worden afgevoerd. Ook het postverkeer kon dan vlotter verlopen. De wens tot plaatsing van een kantongericht in dit gebied en de bereikbaarheid van de Rijks Hogere Burgerschool in Warffum waren aanvullende redenen om de aanleg van deze tramlijn te bepleiten.
In 1895 werd aan de firma Reinders & Knol Bruins en P.M.A. Kuurman uit Groningen toegestaan om een paardentram aan te leggen en te exploiteren vanaf het station in Baflo langs de zandweg naar Eenrum en vandaar over de grintweg tot den Hoorn en daarna naar Wehe en Leens tot de kom van het dorp Ulrum. De spoorwijdte was 1.067 meter en de breedte van de tramwagens 2.00 meter. Het pad waarlangs de paarden moesten lopen werd verhard. De paardentram kwam in 1897 in dienst.
In oktober 1900 kondigde Menno Bulthuis, die logementhouder was in Eenrum, aan dat hij een dagelijkse omnibusdienst wou openen van Pieterburen via Eenrum naar Mensingeweer. Hij vroeg het gemeentebestuur om een bijdrage van 150 gulden in het tekort dat hij verwachtte. In 1912 werden de kosten voor het aanleggen van een tramlijn van Winsum naar Zoutkamp geschat op 915.000 gulden. Door de eerste Wereld Oorlog liep een en ander vertraging op.
Omstreeks 1917/1918 werden de initiatieven weer opgepakt. De goederen die werden vervoerd werden te hoog en het gewicht ervan te zwaar om de bochtige route met de paardentram nog langer uit te voeren. De kosten werden toen geschat op 2.250.000 gulden. De gemeente Eenrum werd aandeelhouder van de maatschappij en ze verleende een renteloze lening van 60.000 gulden. Het duurde uiteindelijk tot 1912 voordat de Groninger Locaal Spoorweg Maatschappij de tramlijn en stationsgebouwen in gebruik stelde.