Verdwenen Borgen 2 - Alles van het MARNEGEBIED

Zoeken
Ga naar de inhoud

Hoofdmenu:

Verdwenen Borgen 2

Historie - 2

Marnegebied - Verdwenen Borgen 2

BRON: De Ommelander borgen en steenhuizen, ISBN 90 232 2314 4

Pieterburen
Dijksterhuis
In 1371 bij het vaststellen van regels voor het Schouwerzijlvest is sprake van het kerspel 'sancti Petri in nova terra', het kerspel van Sint-Pieter in het nieuwe land, Pieterburen dus. In welk jaar de indijking heeft plaatsgevonden is niet bekend. In dit nieuwe land lag ook het huis Ten Dijke, waarvan het tot de sloping in grondvorm bewaard gebleven steenhuis vermoedelijk in het laatste kwart van de 14e eeuw is gebouwd.

Volgens de overlevering zou het steenhuis oorspronkelijk op een zandplaat buitendijks hebben gelegen, beveiligd door een dijkje. Evenwel is de strook ten zuiden van de oude zeedijk tot aan het Westernieland hoog en zandig, zodat eerder aan een oeverwal moet worden gedacht.

De overlevering wil ook, dat op dit huis zeeroverij werd bedreven. Jacob van Lennip zou in zijn roman Ferdinand Huyck aan het huis Ten Dijke hebben gedacht. Betrouwbare gegevens hebben we niet omtrent de zeeroverij.

Zekerheid is er pas met Focko ten Dijke kort na 1400. Deze komt dan als hoofdeling voor te Pieterburen, namelijk in 1406, 1416, 1417 en 1420.
In 1420 was hij een van de gevolmachtigden van de stad Groningen die te Hindeloopen met Ocko tom Brok een overeenkomst sloten over krijgsgevangenen.

Vervolgens wordt in 1420/21, 1430, 1438 en 1444 Abele ten Dijke genoemd. In 1420 of 1421 werd hij, toen hij in het Groninger leger was dat Sloten belegerde, door de Hollanders gevangen genomen; het is echter ook mogelijk dat hier Focke bedoeld is. In 1430 en 1438 werd de rondgang van het redschap in de rechtstoel Eenrum geregeld. Abele to Dijke bezat toen rechten op Dijksterhuis en Idemaheerd.

Na hem treffen we Oede of Ode ten Dijk aan, ook wel genoemd Ode Ponte Ten Dijke. Ook bovengenoemde Abel wordt in 1444 Ponta genoemd. De naam kan een verlatinisering zijn van Ter Bruggen. Dit stelt ons voor de vraag of Ode en Abel tot de Groninger familie Ter Bruggen behoren. Deze familie hun naam wordt in Latijnse stukken vertaald met Ponte. Nadere bewijzen hebben we niet. In haar testtament noemt Ode deze familie niet. Zelf zal zij dus geen Ter Bruggen geweest zijn.

In haar testament van 1448 gaf zij als haar wens te kennen naast haar man Focke begraven te worden in haar eigen kerk te Pieterburen. Of deze Focke dezelfde is geweest als bovengenoemde Focke ten Dijke is niet bekend. Ook haar verwantschap met Abel ten Dijke is onduidelijk. In dit verband kan ook Wiert ten Dijke genoemd worden, die in 1447 al overleden was.

Zoals gezegd maakte Ode in 1448 een testament. Daarbij schonk zij legaten aan allerlei geestelijke instellingen en personen. Verder 'ontkende' zij Luywert Schultinge voor haar 'rechte' erfgenaam. Hoewel ontkennen ook erkennen kan zijn, is het waarschijnlijker, dat zij hem niet erkende. Overigens wordt daardoor de zaak van haar erfenis niet duidelijker. De erfenis is aan haar vier nichten gekomen, waarvan in elk geval drie dochters van de bovengenoemde oom Luywert Schultinge. Ook is zeker, dat zij in 1464 aan Johan Rengers van ten Post mede ten behoeve van diens zoon Dutmer het volgende schonk: haar huizinge en heminge to Dijke met bijbehorende landen en rechten overeenkomstig Johans huwelijksbrief met wijlen Frouke (Schultinge=een nicht van Ode). Het huis Ten Dijke is aan de familie Rengers gekomen. Het is mogelijk, dat Johan of zijn zoon Dutmer het koor van de kerk gebouwd hebben. In de gewelven bevinden zich heden ten dage nog de wapens Rengers en Schultinge.

In de oorlogen omstreeks 1500 behoorde Dutmer Rengers tot de groep hoofdelingen die zich aansloten bij de Saksische hertogen en de graaf van Oost-Friesland tegen de stad Groningen.
Graaf Edzard (van Emden) liet de huizen Sauwerd en Ten Dijke in 1499 bevestigen en versterken. Maar de Groningers onder aanvoering van Ulrick van Dornum veroverden de beide huizen en 'ontvesten' ze. Vanuit Ten Dijke ontnam jonker Ulrick de Emdenaren drie schepen die van Amsterdam onderweg waren met laken en andere waren, met meer dan 4000 gulden waarde.

Dutmer bleef in dienst bij de graaf van Oost-Friesland. In 1504 en 1505 komt hij voor als drost of ambtman te Oterdum. In hetzelfde jaar werden ook verschillende huizen van hoofdelingen in de stad afgebroken en het materiaal gebruikt voor een nieuwe toren aan de Boteringepoort. Daarbij was ook de woning van Dutmer Rengers bij de Akerk.

Nadat de stad Groningen de hertog van Gelre tot heer aangenomen had, kreeg Ditmar Rengers in 1515 van de Friese stadhouder namens Karel V toestemming met andere hoofdelingen zich met have, lijf en goed in het Sticht Utrecht op te houden totdat de zaken er weer anders voorstonden. Misschien heeft hij zich te Hasselt gevestigd zoals verschillende andere Ommelanders. Of hij ook buiten de Ommelanden gestorven is, is niet bekend.

In 1521 komt zijn zoon Luirt, geboren uit zijn huwelijk met Hidde Onsta, voor als hoofdeling tot Dijke. Deze trouwde met Ode Tamminga. De oudste van hun twee dochters erfde het huis Ten Dijke. Zij trouwde met Hayo Manninga, hoofdeling te Lutetsborg in Oost-Friesland. Zij waren reeds in 1550 na de dood van Luirt Rengers in het bezit van het huis ten Dijke. In de volgende jaren namen zij voortdurend geld op rente ten laste van de heerd tho Dijcke. Hayo Manninga was een vurig aanhanger van de Hervorming.

In 1566 zette hij de Ommelanders aan tot de beeldenstorm en na 1580 verbleef hij in Oost-Friesland.
In 1587 lieten zijn crediteuren het huis met bijbehorende en andere landen onder Pieterburen verkopen. De opbrengst was gering, voor het huis werd 1500 gulden geboden, hoven en schathuis waren vernield. Of de koop doorgegaan is, is onbekend.
In elk geval zijn de Manninga's op Dijksterhuis teruggekeerd in 1594.
Haio Manninga overleed in 1599 te Groningen. Ook zijn zoon Luirt stierf in dezelfde tijd. Hij had eveneens deelgenomen aan de strijd tegen Spanje. In 1585 was hij getrouwd met Emerentiana van Sonoy, de enige dochter van de bekende watergeus Diderik van Sonoy en Maria van Malsen. Ook Sonoy zelf vestigde zich na de reductie op het huis Ten Dijk en overleed daar in 1597. Als oud-gouverneur van Hollands Noorderkwartier had hij en na zijn dood zijn dochter een lijfrente gekregen van de Staten van Holland groot 1000 ponden.

Op een van de reizen had Sonoy een moriaan meegenomen als slaaf. Deze werd verliefd op een dienstmeisje van de borg, maar zij gaf de voorkeur aan een knecht. De moriaan vermoordde toen zowel zijn geliefde als de knecht.
Als straf werd hij onthoofd achter de Dijk ten noorden van de borg in 1596.
Een vlek (van dodekop) op de vloer van de 'Moorjanenkamer' ging door voor een onuitwisbare herinnering aan deze moord.

Op verzoek van Sonoy werd na zijn dood ook het stoffelijk overschot van zijn vrouw naar de kerk te Pieterburen overgebracht.
Hun rouwbord draagt het jaartal 1613.
Emerentiana, die hertrouwd was met burgemeester Tammo Coenders, bewoonde na zijn dood in 1611 de borg tot haar eigen dood in 1621.

Het huis Ten Dijke kwam aan haar zoon Hayo Unico Manninga, die vanaf 1620 voor Pieterburen op de landdag compareerde. Sinds die tijd werd de borg meest Dijksterhuis genoemd.
Hayo Unico, getrouwd in 1619 met Harmentje Sickinghe, overleed in 1652, waarna hun zoon Luirt de borg erfde.
Deze overleed ongehuwd omstreeks 1668. Zijn broer Doedo Manninga verkocht het met schulden beladen landgoed voor 24060 gulden aan raadsheer Egbert Horenken, gehuwd met de medeerfgename Sibille Horenken, een dochter van Gerard Horenken en Bele Manninga (zuster van Luirt en Doedo).

Egbert Horenken hertrouwde te Pieterburen in 1678 met Elisabeth Tamminga van Ludema en overleed in 1679. Dijksterhuis vererfde op zijn zoon Gerhard Horenken, die in 1712 stierf. Deze had omstreeks 1700 de borg laten verbouwen. Ook maakte hij een reis door Frankrijk, Italie, Duitsland en Engeland, waarvan zijn gewezen 'ephorus' C.C. Neander in 1685 een beschrijving gaf.

Gerhard trouwde drie maal, rspectievelijk met Bauwina Clant van Hanckema, Petronella Maria Lewe van Ludema en Bouwina Coenders. Uit het eerste huwelijk werd in 1686 Margaretha Josina Horenken geboren, die in 1703 trouwde met Willem Alberda van 't Zandt en Godlinze. Zij vestigden zich te Godlinze, waar Margaretha Josina in 1705 stierf.

In 1706 ging Willem Alberda een ruil aan met zijn schoonvader waarbij hij Dijksterhuis verkreeg en een aantal gerechtigheden.
Bij die gerechtigheden behoorden acht ommegangen in de rechtstoel van Eenrum, Pieterburen en Westernieland, de staande jurisdictie en het overrecht te Wierhuizen met het staande strandrecht, collaties te Pieterburen en het presidium der collatoren te Pieterburen, twee collaties tot Wierhuizen, de staande schepperij in Schouwerzijl van het huis Ten Dijke met de schouw over Eenrum en Pieterburen en het recht het zijlschot van Saaksumhuizen en westernieland te ontvangen van de zijlrechters aldaar, het recht om twee van de vier jaren een zijlrechter en dijkrechter van Pieterburen aan te stellen, twee zijrechterschappen en dijkrechterschappen van de vier te Wierhuizen onder de schepperij van Oldenklooster, het staande opperdijkrechtschap van Eenrum, Pieterburen en Westernieland en Wierhuizen, het staande dijkrecht van de kadijk van Pieterburen, Westernieland en Wierhuizen en andere heerlijkheden en gerechtigheden in Hunsingo.
Deze opsomming geeft een beeld van de machtspositie van de heren van Dijksterhuis.
In 1750 bezaten zij het staande redgerrecht van Eenrum c.a.

Ook het huisraad van Dijksterhuis werd in 1706 overgedragen aan Alberda. We horen dan van de volgende vertrekken : het torenkamertje, de raadskamer, de jufferskamer, het kleine kamertje boven mijheers slaapkamer, de officierskamer, de knechtenslaapkamer, de stove, de eetkamer, de zaal, mijnheers slaapkamer, de groene kamer en enkele kelders. Blijkbaar had Alberda voor deze transacties geld nodig.
Hij verkocht namelijk in hetzelfde jaar aan Levy Sijmons juwelen ter waarde van 5000 gulden.

Tijdens Willem Alberda werd het borgterrein gewijzigd.
De oude gracht werd gedempt en vervangen door een andere die een vierkant terrein omsloot.
Willem overleed in 1721. Uit zijn eerste huwelijk was een zoon geboren, uit zijn tweede huwelijk, met Clara Alberda van Enum, twee dochters. Over de erfenis ontstonden langdurige processen die eerst in 1745 eindigden.
Volgens het Ommelander landrecht ontvingen de zoons uit de ouderlijke nalatenschap vooruit de hofstede met de heerlijkheden, waar zij geboren waren. Deze zoon Gerhard Horenken Alberda was evenwel niet op Dijksterhuis geboren.
Toch bleef hij in het bezit van Dijksterhuis.

In 1725 huwde hij zijn nicht Susanna Elisabeth Alberda, erfdochter van Menkema.
Deze overleed in 1744, Gerhard zelf pas in 1784. Zijn nalatenschap werd getaxeerd op 874.000 gulden.
Zijn zoon Unico Allard erfde Dijksterhuis. Van zijn moeder had hij al in 1744 Menkema geerfd, dat hij pas na de dood van zijn grootmoeder in 1751 kon aanvaarden en waar hij ook na 1784 bleef wonen.

Unico Allard was in 1762 te Barneveld getrouwd met Christina Bentinck van den Brieller. Unico Allard overleed in 1790. Zijn vrouw vestigde zich te Groningen in hun huis aan de Grote markt (rechterzijde van de Doelen), dat nog het alliantiewapen Alberda-Alberda en het jaartal 1730 in zijn gevel draagt. Zij overleed hier in 1815.

De oudste zoon Gerhard erfde in 1790 Menkema, de jongste, Gosen Geurt, Dijksterhuis. Deze liet in 1791 en 1792 het huis verbouwen. Aan de voorzijde van het voorhuis werd een nieuwe gevel gemetseld, ook het poortje, dat zich nu in het Groninger Museum bevindt, werd toen aangebracht. Hij liet verder het gemetselde gewelf, dat nog een onderdeel van het oude steenhuis was, uit de voorkamer verwijderen en de stenen vloer door een houten vervangen. Veel belangstelling had hij ook voor de tuin.

In mei 1793 vestigde hij zich op Dijksterhuis. Twee jaar later vond de omwenteling plaats (De republiek der 7 provincien werd de Bataafse republiek onder Franse druk.).De heerlijke rechten werden buiten werking gesteld.
De schade werd voor Dijksterhuis geraamd op 1062 gulden per jaar.

Gosen Geurt was oranjegezind en federalist. Toch nam hij net als anderen in de Bataafse en Franse tijd functies aan. Bij beschikking van Napoleon werd hij in 1812 benoemd tot chevallier de l'ordre imperial de la Reunion.
In 1816 werd deze benoeming ongedaan gemaakt. Inmiddels had in 1814 zijn benoeming in de ridderschap van Groningen plaatsgevonden.

Gosen Geurt overleed ongehuwd in 1830. Aan hem herinneren nog twee rouwborden in de kerk te Pieterburen, waarvan het eenvoudige boven de deur van de borg heeft gehangen. Het fraaie exemplaar werd voor de kerk gemaakt.. Het zijn kopieen van oudere exemplaren, van zijn grootouders, die ook te Pieterburen aanwezig zijn. Het zijn de laatste rouwborden die in de provincie zijn gemaakt.

Bij de akte van scheiding van 1835 viel het landgoed ten deel aan de zuster van de erflater Willemina Jeanne Alberda van Menkema, weduwe van Berend Lewe van Aduard, bijgenaamd tante Mijntje. Zij overleed in 1845 op Dijksterhuis. Na een 'officiele' begrafenis werd zij de volgende nacht weer opgegraven en bijgezet in de grafkelder van de kerk. (begrafenissen vonden vroeger in de nacht plaats.)

Erfgenaam werd Gerhard Alberda van Menkema, de oudste kleinzoon van haar overleden broer Gerhard Alberda van Menkema. De nieuwe eigenaar verkocht veel van de inventaris, ook de familie portretten. Het rijke jachtrecht werd door hem verpacht, totdat op een tegen hem uitgelokt proces-verbaal een vonnis volgde, dat aan het jachtrecht in de Ommelanden een einde maakte.

Hij stierf ongehuwd te Groningen in 1902. Zijn erfgenamen, de kinderen van zijn reeds overleden zuster Elisabeth Anna Alberda van Menkema, gehuwd met mr. Jean Francois Lewe van Nijenstein, verkochten nog in 1902 het huis op afbraak voor 2475 gulden. Voor 1 september 1903 moest de sloping voltooid zijn. Van tevoren was nog een poging gedaan het huis te behouden, maar het bedrag van 1500 gulden nodig voor de aankoop door enige particulieren, kon niet bij elkaar worden gebracht. Een der beide schathuizen werd verbouwd tot boerderij. Het roestvrije metalen inrijhek met de gebeeldhouwde vazen werd later overgebracht naar Menkema. Het gebeeldhouwde, reeds eerder genoemde poortje verhuisde met de windvaan, een triton, naar het Groninger Museum.

Het oude borgstee is nog intact evenals de binnengracht; de brug is echter vervangen door een smalle dam en een paar planken. Het voorplein is ook nog intact, het koetshuis is afgebroken, het schathuis in 1857 vervangen door een boerderij. Van de buitengracht bestaat nog de oostkant en een stuk aan de noordwestkant. Eveneens de singel aan de noordwestkant. De hoge oprijlaan ligt er nog, maar de bomen zijn evenals elders verdwenen. Het grote hek staat thans op Menkema, het kleine hek met gebeeldhouwde vazen bij de slotbrug van het kasteel Nijenhuis bij Heino.

Ulrum
Asinga
De familie Asinga
Hoewel Asinga niet bij name voorkomt onder de edele heerden van Ulrum moet de heerd zeer oud zijn. Hij wordt reeds genoemd in 1426 en bestond toen reeds lang. In dat jaar werd door de vertegenwoordiger van de bisschop van Munster een schenking goedgekeurd, door het echtpaar Abel Asinga en Bauwe Heemstra gedaan. De voorouders van Abel, Asingamannen genoemd, hadden namelijk ten behoeve van het Maria-altaar in de kerk te Ulrum een prebende gesticht. Abel en zijn echtgenote schonken aan deze prebende de Mensemaheerd op de Hucht te Ulrum, 26 jukken groot. De collatie van deze prebende zou blijven aan de bezitters van de Asingaheerd, die niet alleen heerd, maar ook 'castrum', dus steenhuis of borg wordt genoemd.

Van de familie Asinga (Asinge, Asege) is verder niet veel bekend. We weten niet of ze verwant waren aan elders in de Ommelanden voorkomende  Asinga'a. Wel zal tot deze familie behoord hebben Galo Asinga, die in 1478 als kerkvoogd te Ulrum vermeld wordt op een in dat jaar gegoten klok.

Tot 1504 bleef het goed eigendom van de familie Asinga. Toen verkochten de gebroeders Eyse en Wygert Asege als voogden over de kinderen van hun overleden broer Sywert aan Jacob Hillebrandes Asegenheerd, groot 68 jukken met huis, heem en heerlijkheden. deze heerd was toen met hypotheek bezwaard en in gebruik bij een meier.

De familie Lewe
Jacob Hillebrandes droeg reeds in 1516 het goed over aan Frouwke Lewens, die het het op haar beurt met haar zoon Reynt Huynge in 1520 verkocht aan Geert Lewe en zijn vrouw Hille de Mepsche. Als zoon van Herman Lewe en Bawe Tamminga had Geert Lewe ook aanspraken op de Tammingaborg te Hornhuizen.

Eveneens werden hem als zoon van Bawe Tamminga in 1523 door de kameraar en het kapittel van het bisdom Munster verpacht de tienden in het westelijk deel van de Marne te Hornhuizen, Vierhuizen, Niekerk, Vliedorp en Ulrum. Deze tienden waren van ouds in pacht bij de familie Tamminga, reeds in 1415. Zij gingen nu over aan de Lewes van Asinga en hun opvolgers en bleven tot 1795 in een of andere vorm van kracht. Zij bestonden uit de jaarlijkse heffing van een plak van alle melkgevende of drachtige koeien en schapen en uit de weltplege, dat is de verplichting die op bepaalde huizen lag de heffers van deze tienden op een uitgebreide maaltijd te onthalen.

Als hoofdeling 'te Tamminga' verkreeg Geert Lewe in 1530 van de abt te Aduard rechten op de eilanden Bosch, Hefzand en Sijmenszand (Kornzand). Over Asinga vernemen we iets naders in 1551. In dat jaar verhuurde Geert Lewe aan Nese toe Leermens voor zes jaar ongeveeer 100 jukken land ten zuiden van zijn huis. Verder werd overengekomen, dat Nese 30 koeien van hem zou kopen, twee wagens, een ploeg en een eg. Ook zal Nese 'meyerschewijse' de dijken onderhouden. Zij zal 300 rijder gulden betalen voor het schathuis en de kooltuin, terug te betalen bij het beeindigen van de huur, en tot 16 of 17 jukken beploegen en bemesten.
Twee jaar later werd echter een huurcontract gesloten met een andere meier.
Na de dood van Geert Lewe, omstreeks 1561, verkreeg zijn zoon Evert Asinga. Deze. Deze, in 1562 gehuwd met Willem Mulert, overleed omstreeks 1568 (voor 7 maart 1569.). Kort daarna overleed ook zijn zoon Geert (ook voor 7 maart 1569), waarna Asinga kwam aan Geerts zuster Anna. Deze trouwde in 1586 met Johan Lewe van Peize, waardoor Asinga in de familie Lewe bleef.

Johan Lewe en Anna zullen in de aanvang niet op Asinga gewoond hebben. In die tijd was het zeer onveilig op het platteland. Bovendien was hij van 1590-1594 raad of burgemeester van de stad of hoofdman.
Hoewel hij dus aan Spaanse zijde stond - zijn vader Joost Lewe was in 1580 uitgeweken, maar had zich in 1583 met de Spanjaarden verzoend- legde hij in 1594 de eed van trouw af aan het nieuwe bewind. Sindsdien heeft hij vermoedelijk op Asinga gewoond, ook na de vervening van het huis ter Hansouwe bij Peize van zijn zuster Oede.

In 1589 verhuurden Johan en Anna Lewe voor drie jaar Asingaheerd, groot 52 en halve juk met inbegrip van de wierde aan de zijde van het hof en wierde 'up die bueren', verder het schathuis met het hof en de singel, zoals de verhuurder reeds in gebruik had. Over de borg zelf wordt niet gesproken.

In 1609 of 1610 is er wederom sprake van verhuring van het borgland. Dan wordt het schathuis met annexen verkocht aan Wipko Claessen voor 2000 emder gulden, waarbij verhuurd wordt 61 jukken borgland dat onder het schathuis beklemd zal zijn. Maar aangezien Wipko zijn landhuur niet betaalde, werd in 1611 de koop en de huur weer ingetrokken. Sindsdien nam de heer van Asinga de schathuizen en het land zelf in gebruik.

Johan Lewe stierf in 1616, zijn vrouw Anna in 1630. Kort voor haar dood liet zij voor de toren van Vierhuizen en klok gieten. Bij het huis Asinga hoorden toen schathuizen, grachten, hoven, singels, collatierechten, het staande redgerrecht over Ulrum, Vliedorp, Niekerk, Houw met annexen het grote redschap genoemd, een staande schepperij over Houwerzijl en het dijkrecht in het grote redschap. Door ruil met Casper van der Wenge was johan Lewe erin geslaagd deze rechten staande te maken. Verder hoorde erbij de  'dekenij', bestaande uit de verplichting tot het brengen van lammeren elk jaar op Pinkstermaandag bij zonopkomst op het huis Asinga.
Bij verzuim liep de boete elk uur op met vier Goudgulden; afkoop was mogelijk. Eveneens de weltplege en de heffing van een plak van koeien en schapen zoals hiervoren is aagegeven en dijkhaver en dijkgerst te betalen als vergoeding voor het dijkrechterschap.

De zoon van Johan en Anna Lewe Evert erfde Ter Hansouw van zijn vader en Asinga en Panser, dat in 1628 verkregen was, van zijn moeder. Hij was in 1618 getrouwd met Anna Coenders, de erfdochter van Ewsum te Middelstum, die reeds in 1628 stierf.
Evert zelf overleed in 1641.

Uit hun belangrijke nalatenschap kreeg een van de zoons, Abel Coeders Lewe, de borgen Asinga en Panser met landerijen en rechten toegewezen bij akte van boedelscheiding van 1648. Hij trouwde in 1647 met Elisabeth Hooftman genaamd Eickelberg. Dit echtpar liet in 1659 het oude gebouw vervangen door en nieuwe woning. Het huis werd uit een brede gracht opgetrokken en omgeven door hoven, tuinen en singels. De kosten beliepen wel 25000 gulden. Misschien houdt met deze verbouwing verband de verkoop van het huis de Quinque in de Ebbingestraat te Groningen voor 15200 gulden.

Abel Coenders Lewe stierf in 1664, zijn vrouw in 1686.
In hun testament was bepaald, dat de langstlevende in vruchtgebruik zou houden het huis Asinga met annexe rechten, de eigendom daarvan zou komen aan hun zoon Evert, terwijl hun dochter Anna Panser met bijbehoren zou krijgen.

De Van In- en Kniphuisen familie
Vermoedelijk is na de dood van Abel Coenders Lewe zijn weduwe met haar kinderen op Asinga blijven bewonen. Zo konden van 1667-1685 Evert lewe en zijn zwager Haro Caspar van In- en Kniphuisen, heer van Lutsborg, de man van Anna Lewe, tegelijk op de landdag voor Ulrum compareren. In 1685 overleed Evert ongehuwd. Asinga vererfde nu op zijn zuster Anna, waardoor Asinga aan de familie Van In- en Kniphuisen kwam. Reeds in hetzelfde jaar schonken Anna en haar man als heer en vrouw van Ulrum aan de kerk aldaar een fraaie avondmaalsbeker.

Anna overleed in 1686, kort daarna in hetzelfde jaar ook haar moeder, Elisabeth hooftman. Haro Caspar van In- en Kniphuisen stierf in 1694. Zijn zonen Willem Abel en Evert, die het 'teneenemael in sijn sinnen was geslaegen', kort daarna. Asinga kwam aan de overgebleven zoon Hendrik Ferdinand, getrouwd met Aurelia Jarges, die in 1693 Sassema geerfd had en in 1705 ook Meyma verkreeg. verder kocht hij in 1694 Bewsum. Sassema en Bewsum werden niet lang daarna afgebroken, maar de rechten bleven aan de eigenaars van Asinga.

Onbezwaard bleef dit bezit niet. Zo werd in 1695 van de kerk te Ulrum een hypotheek op Asinga genomen, groot 4000 gulden. Aurelia stierf in 1702, Hendrik Ferdinand in 1716. Wederom volgden enige sterfgevallen vlak na elkaar. Hun oudste zoon Schelto Jan, die in 1709 Meyma van zijn vader gekregen had, stierf eveneens in 1716, diens vrouw Charlotta Maurice van In- en Kniphuizen van de Nienord kort daarna in 1717, een zoontje van een week nalatende, Johan Carel Ferdinand.

Henderik Ferdinand van In- en Kniphuisen had behalve Schelto Jan nog vier kinderen.
Anna die in 1717 trouwde met Joost Lewe van Mathenesse.
Haro Caspar, die in 1728 zou trouwen met Josina Geertruida van In- en Kniphuisen van de Nienoord, een oudere zuster van de overleden Charlotte Maurice. Na de dood van Josina Geertruida in 1729 hertrouwde hij in 1731 met Petronella Anna Lewe, dochter van Evert Joost Lewe van aduard. Willem, die in 1750 trouwde met Susanna Johanna Alberda van Dijksterhuis.
Geen wonder is het, dat bij de opeenvolgende sterfgevallen in de jaren 1716-1718 en de ingewikkelde familieverhoudingen langdurige processen ontstonden over de erfenissen Nienoord-Asinga en alles erbij horende.

Na de dood van Johan Carel Ferdinand in 1737 troffen de erfgenamen in 1738 een schikking waarbij werd bepaald, dat Asinga zou komen aan Haro Caspar van In en Kniphuisen en Joost Lewe van Mathenesse namens zijn kinderen bij Anna, die in 1734 overleden was. De Nienoord werd toebedeeld aan Willem en Johanna Habina van In- en Kniphuisen.

De moeilijkheden waren hiermee niet ten einde. Ze duurden voort onder de erfgenamen.
In 1760 kwam tenslotte een regeling tot stand waarbij Asinga ten deel viel aan Ferdinand Folef een zoon van Haro Caspar. Ferdinand Folef trouwde eerst met Clara de Hertoghe van Feringa en na haar dood  in 1768 met de rijke Amsterdamse burgemeestersdochter Anna Maria Graafland. In hetzelfde jaar erfde hij ook de Nienoord.

Afwisselend woonden zij daar en op Asinga, maar meestal op Asinga. Daar werden hun kinderen geboren, voor Ulrum compareerde Ferdinand Folef ook op de landdag. In 1779 werd in het park van Asinga naar de smaak van die dagen een Chinese tent gebouwd. Politiek stond hij aan de zijde van de patriotten. Hij moest dan ook in 1787 zijn functie als lid van de Gedeputeerde Staten opgeven. Particulier leidde hij, volgens Teenstra, 'een vrolijk leven met rijden en rossen, jagen en visschen, bras- en drinkpartijen, en verspilde veel geld'. Financiele contacten had hij met Meijer Amschel Rothschild te Frankfort. In 1795 maakte hij door zelfmoord een eind aan zijn leven.

Het is niet eenvoudig een inzicht te krijgen in de financiele staat van de nalatenschap. Wel is bekend, dat de weduwe krachtens huwelijkcontract aanspraak maakte op rond 500.000 van de geinventariseerde boedel.
De omwenteling van 1795 maakte een eind aan allerlei privileges en rechten. Krachtig protesteerde Anna Maria tegen deze onteigening zonder schadevergoeding. Terwijl al deze moeilijkheden nog slepende waren overleed zij te Groningen in 1803. Bij de boedelscheiding kwam Asinga aan de oudste zoon Jan Carel Ferdinand, Nienoord aan de jongste zoon Haro Caspar van In- en Kniphuisen.

Hoe het verval voortgang maakte, blijkt al duidelijk hieruit, dat Nienoord in 1802 gedeeltelijk werd afgebroken en Asinga geheel en al in 1809. Het hoogadellijke huis Asinga, met vergulde leeuwen als windwijzers - het wapen van de borg bestond uit twee tegen elkaar klimmende leeuwen- werd in 1809 in De Doelen te Groningen publiek en op afbraak verkocht. De borg zelf kwam voor 6001 gulden in de handen van Jan Andries te Kollum. Met het puin werden de dijken van de Nieuwe Ruigezandster polder versterkt. Het huis bevatte veertien royale kamers, een keuken en diverse kelders. In de blauwe zaal stonden 54 stoelen. Er was een witte zaal en evenals op de Nienoord een tapijtenzaal. Verder een bonte kamer, groene kamer en een goudleerskamertje. Ook worden genoemd een preceptorskamer en een generaalskamer, waarschijnlijk genoemd naar generaal Joost Lewe, die omstreeks 1738 het beheer had over Asinga.

Op afbraak werden ook verkocht het schathuis, een nieuw getimmerde schuur met turfschuur, een koetsierswoning, de Chinese tent en alles wat op het terrein stond. Verder werden verkocht banken en grafkelder in de kerk en heerlijkheden en gerechtigheden. Ook het bos werd gekapt. Zo was Asinga geliquideerd. Als laatste herinnering aan de familie Van In- en Kniphuisen te Ulrum staan nog de namen Jan Carel Ferdinand en zijn vrouw Magdalena Dorothea Lewe van Aduard op het in 1806 vergrote orgel in de kerk.

Jan Carel Ferdinand overleed als kolonel op non-actief te Groningen in 1842.
De baten van zijn erfenis bedroegen slechts 643,66 gulden.

Huidige toestand
Het terrein is geheel geegaliseerd. Aan een laagte is nog de plaats van de binnengracht te zien.

 
Copyright 2015. All rights reserved.
Terug naar de inhoud | Terug naar het hoofdmenu