In die goede, oude tijd! Ja, dat hoor je de mensen dikwijls zeggen. En als je een mooie prent van een oud stadje uit vroegere eeuwen bekijkt, met die knusse huisjes en aardige geveltjes, met kippen en varkens op straat tussen de spelende kinderen, dan ziet alles er zo vredig en genoeglijk uit.
Maar schijn bedriegt wel eens: het was allemaal niet zo genoeglijk, als het er op een prentje uitziet. En veilig was het er zeker niet.
Als het grote licht uit was, lag zo'n oud stadje in duisternis gehuld en ging men niet graag meer uit. Want dan waren de straten zeer onveilig. Bij de gesloten poorten en ook op de wallen stonden de gewapende wachten: er zwierf veel kwaad volk rond, soms in kleine roverstroepen.
Dat waren de lieden, van wie men zei: ze zijn opgegroeid voor galg en rad. Voor de werkelijke galg en het werkelijke rad: dus voor de doodstraf.
Ja, het was een harde tijd en de rechters hadden een keur van strenge straffen, die te wreed zijn om ze te beschrijven.
Er liepen nog al eens mensen zonder neus, oren en rechterhand rond: die waren met den rechter in aanraking geweest. Er was ook geen rechtspraak, die voor het gehele land gold; in de ene streek had men ook heel andere wetten en straffen dan in een andere buurt; in ons land kregen we pas in de Franse tijd een rechtspraak, die voor alle mensen gelijk was. Dat is een van de goede dingen, die de Fransen hier hebben gebracht.
Iemand, die zijn huur niet betaalde, zag op een goede dag den deurwaarder met enkele mannen van het gerecht voor zijn huis verschijnen. Wat kwamen ze doen? Alle deuren uit de woning van den schuldenaar weghalen!
Die deuren werden netjes op een wagen geladen en zo lang in bewaring genomen, tot de schuldige zijn huur betaald had, of het huis uitgegaan was. Want in een huis zonder deuren, kun je natuurlijk niet blijven wonen.
Je waait er wel uit!
Oneerlijke kooplui, die de mensen bedrogen hadden, waren ook niet gelukkig. Ze werden aan de openbare weg te kijk gesteld, met handen en voeten in het blok vastgeklonken; boven hun hoofd hing een groot stuk papier, waarop te lezen stond, wat ze op hun kerfstok hadden. Het verschrikkelijkste van een dergelijk straf was, dat er de hele dag volk langskwam en de straatjeugd kende geen medelijden met zo iemand: ieder mocht zo'n stakker plagen, zoveel hij wilde.
Wie nu iemand belastert, krijgt een boete. Vroeger werd men daarvoor op de kaak gesteld: de kaak, dat was een stenen zuil, meestal op de hoek van een plein. Men stond dan op een kleine verhevenheid voor elk te kijk, gebonden tegen een muur of een paal. Het volk was erg gebeten op kwaadsprekers.
Een paar dagen in weer en wind, of in de brandende zon op de hoek van een plein staan is al niet plezierig; maar vooral het sarren en plagen van de voorbijgangers en de wrede straatjongens was bepaald een kwelling. Aan de schandpaal kwam ook iemand, die failliet was gegaan. De arme kerel stond dan te kijk, terwijl de zakken omgekeerd uit zijn broek hingen: dat betekende, dat hij zijn schulden niet betalen kon. Stel je voor, dat zo iets tegenwoordig eens gebeurde! Maar die openbare schande was wel een aansporing voor de mensen, om met het maken van schulden voorzichtig te zijn. Voor de schandpaal had ieder vrees.
Want men was dan voor altijd zijn goede naam kwijt.
Op onze oorlog- en handelsschepen had men ook weer een aparte rechtspraak. Die was zeer, zeer streng. En dat moest ook wel, want wat er bijv. In de 17e eeuw op onze schepen voer was voor een groot deel slecht volk, dat gedwongen naar boord werd gebracht. Omdat er dikwijls gebrek aan scheepsvolk was, nam men daarvoor de boeven uit de kelders onder de stadhuizen: landlopers, dieven en moordenaars.
Deze mensen begonnen nogal eens aan boord te muiten, ja, soms maakten ze zich meester van het schip en werden zeerovers.
En nu begrijp je wel zo'n beetje, waarom de tucht op een schip zeer streng en de dienst hard was. Men had er een keur van straffen. Over één van die straffen, het kielhalen, wil ik je wat vertellen. Dat ging zo.
De gestrafte kreeg een loden buis aan, om zijn lichaam zwaar te maken. Op zijn arm bond men een spons met een soort olie.
Onder zijn oksels en aan zijn enkels bond men touwen. Die touwen liepen door katrollen aan de ra, en daarmee werd hij eerst opgetrokken. Dan liet men hem in zee vallen, zinken en trok men hem onder de kiel van het schip door, om hem aan de andere kant van het schip weer omhoog te trekken. Tijdens het vallen moest de man in de spons op zijn bovenarm bijten, anders kreeg hij te veel water binnen en zou hij verdrinken. En al was het kielhalen een zeer gevaarlijke straf, de provoost deed toch zijn best, om den gestrafte in het leven te houden. Hij moest dus zorgen, dat de ongelukkige niet met het hoofd tegen de kiel terechtkwam en niet te vlug en niet te laat omhooggetrokken werd. Dat ging zo tot driemaal toe; het gebeurde soms, dat de man bewusteloos opgehaald werd en zoveel water binnengekregen had, dat hij toch stierf. Het kielhalen was dus wel een zeer wrede straf.
De pijnbank was het gewone middel, om een verdachte, die zijn schuld niet wilde of niet kan bekennen, te verhoren. Hoeveel onschuldigen hebben uit angst voor de pijniging maar gezegd, dat ze schuldig waren, of met valse verklaringen anderen beschuldigt! En toch werd pas tijdens de Bataafse republiek in 1798 dat wrede middel om iemand te verhoren afgeschaft. De rechters hebben nu gelukkig andere, betere middelen, om de waarheid aan het licht te brengen.